-
1 abgehen
abgehen1 weg-, heengaan, vertrekken3 sterven, overlijden8 afzien van ⇒ afstand nemen van, opgeven10 zich aftakken, afbuigen13 〈 sport en spel〉afspringen, afveren♦voorbeelden:II 〈overgankelijk werkwoord; haben/sein〉1 af-, langsgaan ⇒ inspecteren -
2 blast off
blast off1 gelanceerd worden ⇒ gestart/afgevuurd worden -
3 losgehen
losgehen1 (erop) afgaan ⇒ erop losgaan, afstormen♦voorbeelden:3 kann es losgehen? • kunnen we beginnen?auf ‘los!’ gehts los! • direct begint het! -
4 illuminating ammunition
verlichtende ammunitie (speciale explosieven die naar hoogten worden afgevuurd en helder licht verspreiden)
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский